Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Natuurbeschermingswet 1998

 

Artikel 19j
1
Een besluit tot het vaststellen van een plan, dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Voor zover dat plan door één van Onze andere Ministers wordt voorbereid geschiedt de vaststelling van dat plan in overeenstemming met Onze Minister.
2
In afwijking van het eerste lid worden besluiten tot het vaststellen van plannen als bedoeld in het eerste lid, van bestuursorganen van gemeenten en waterschappen goedgekeurd door gedeputeerde staten.
3
Bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, zijn, ongeacht de beperkingen in het wettelijke voorschrift waarop dat besluit berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing.
4
In afwijking van het eerste lid behoeven plannen als bedoeld in artikel 19a geen goedkeuring van Onze Minister.
5
Het eerste en tweede lid van dit artikel blijven buiten toepassing voor zover het betreft besluiten tot vaststelling van structuurvisies als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet ruimtelijke ordening.
6
Indien het plan, bedoeld in het eerste lid, een bestemmings- of inpassingsplan betreft, als bedoeld in de artikelen 3.1 of 3.19 dan wel 3.20 van de Wet ruimtelijke ordening, een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet hieronder begrepen, kan hieraan goedkeuring worden onthouden voor zover dat plan of besluit de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het in het plan of besluit begrepen gebied verslechtert of een verstorend effect heeft op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
7
Gedeputeerde staten dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening, brengen een zienswijze, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening, naar voren ter zake van een ontwerp voor een bestemmings- of inpassingsplan, als bedoeld in de artikelen 3.1 of 3.19 dan wel 3.20 van de Wet ruimtelijke ordening, een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet hieronder begrepen, indien geen passende beoordeling overeenkomstig artikel 19f is gemaakt.
8
Indien gedeputeerde staten dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening, op de grondslag, genoemd in het zesde en zevende lid,
a
geen zienswijzen hebben ingediend en het plan ongewijzigd wordt vastgesteld, of
b
zienswijzen hebben ingediend en deze volledig worden overgenomen, wordt de goedkeuring geacht te zijn verleend. Tenzij anderszins artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening toepassing is, is het derde lid van dat artikel van toepassing, met dien verstande dat het besluit tot vaststelling van het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, samen met het besluit omtrent goedkeuring of een mededeling van het feit dat de goedkeuring is verleend, wordt bekendgemaakt.
9
Indien gedeputeerde staten dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening, op de grondslag, genoemd in het zesde lid,
a
geen zienswijzen hebben ingediend en het plan gewijzigd is vastgesteld, of
b
zienswijzen hebben ingediend, die bij de vaststelling niet volledig zijn overgenomen, en binnen de termijn genoemd in artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening geen besluit tot onthouding van goedkeuring is bekendgemaakt, wordt de goedkeuring geacht te zijn verleend.
10
Indien gedeputeerde staten dan wel de inspecteur, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening, op de grondslag, genoemd in het zevende lid, zienswijzen hebben ingediend die bij de vaststelling niet of onvolledig zijn overgenomen, wordt de goedkeuring geacht te zijn onthouden indien binnen de termijn genoemd in artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening geen besluit tot onthouding van goedkeuring is bekendgemaakt.
11
Een goedkeuring als bedoeld in het achtste of negende lid wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Onthouding van goedkeuring wordt gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 3.8, zesde lid, vierde, vijfde en zesde volzin, van die wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het besluit tot vaststelling van het bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit hieronder begrepen, samen met het besluit tot goedkeuring of een mededeling van het feit dat de goedkeuring is verleend, wordt bekendgemaakt.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •